Door: Bor Beekman

Referaat

25 september 2014

Dit is een heuglijke dag. Nooit wonnen we die vermaledijde Louis Hartlooper Prijs, en dan ineens tweemaal tegelijk. En dan ook nog de oeuvreprijs voor Peter van Bueren. Een drieslag voor de Volkskrant. Met een beetje hulp van Paul Verhoeven, de Volkskrantcineast pur sang.
'Film is tension’, sprak Verhoeven ooit. ‘Film is emotie’, vond Van Bueren. Soms waren ze het ook eens, bijvoorbeeld over De vierde man.
Zo dadelijk, nadat Rob van Scheers en ik hebben uiteengezet waar het zoal heen móet met de filmjournalistiek, zal Van Bueren uitleggen waar het heen gáát.
In de voorgaande jaren refereerden winnaars van de Louis Hartlooper Prijs hier nogal eens aan de crisis in de filmjournalistiek. Soms terecht, ook nog.
Zelf word ik jaarlijks toch wel door zo’n vijf afzonderlijke studenten journalistiek gevraagd of ik, meestal te elfder ure en ten behoeve van een generieke studieopdracht, even iets kan beweren over de toestand van de filmjournalistiek. Meestal doet het ze er niet zo toe wat ik zeg – als ik maar wil bevestigen dat de criticus uitsterft.


Vanzelfsprekend zeg ik die studenten dan dat de behoefte aan solide en onafhankelijke kritiek nooit zal verdwijnen. En vervolgens goochel ik met wat cijfers.
Wisten ze bijvoorbeeld dat de hoeveelheid jaarlijks in Nederland in de bioscoop uitgebrachte films aan het begin van dit millennium nog schommelde tussen de 250 en 270 titels? Voor 2014 zullen dit er ongeveer 380 zijn. Dat zijn een hoop recensies, voor iemand die uitsterft.
Dit zijn de echte cijfers, overigens. En ze zijn verontrustend. We worden overspoeld. In diezelfde periode is de hoeveelheid in de bioscoop uitgebrachte Nederlandse films verdubbeld, van dertig tot zestig. Ja, maar nu tel je die eenmalige vertoonde films van producent Kees Kasander mee – ik hoor het u zeggen. Maar ook die films recenseren wij bij de Volkskrant. Nog wel.
Ik geloof dat het zinnig is wekelijks het vrijwel gehele aanbod te wegen. Lezers – filmliefhebbers - waarderen dat overzicht. Het overstelpend aanbod maakt het moeilijker om de meest bijzondere films uit die hoop te lichten, maar ook noodzakelijk. 
In de eerste helft van het jaar zijn er periodes die wij filmjournalisten inmiddels ‘de dumpmaanden’ noemen – dan lozen distributeurs alle titels waarin ze geen vertrouwen hebben. En waren die films maar echt slecht. Maar dat zijn ze niet; ze zijn middelmatig.
Terwijl ik vorige week zat te overwegen wat ik u hier vandaag zou voorspiegelen, bleek er buiten ineens nog een crisis gaande. De crisis in de artfilm.
Tegen hier aanwezige filmmakers zou ik willen zeggen, met gevoel voor solidariteit: jullie crisis is automatisch ook onze crisis. Helaas.
En jullie mogen de Nederlandse filmpers van alles verwijten: dat die zo nu en dan slecht gekleed gaat, of aan tunnelvisie lijdt, maar niet dat we geen aandacht hebben voor die Nederlandse artfilm. Sterker nog: er is mij wel eens gezegd: jullie schrijven er te veel over. En als je een plant te veel water geeft, gaat-ie dood.
Bob Bertina, oud-Volkskrantrecensent, zei ooit, in een interview met Skoop in 1976: ‘ Zo langzamerhand is er een einde gekomen aan de welwillendheid waarmee de critici met name de nationale speelfilms hebben bejegend. De tijd is er rijp voor de pogingen tot Nederlandse speelfilm normale mondiale maatstaven aan te leggen.’
Volgens mij zijn die normale mondiale maatstaven ondertussen wel zo goed als aangelegd. Ik geloof niet dat de Nederlandse filmpers uitzonderlijk chauvinistisch is, zeker niet in vergelijking tot die in Engeland, Frankrijk of Italië – toch serieus te nemen filmlanden.
Maar we mogen niks uitsluiten. Vorige week verscheen er een stukje op Geenstijl, waar men aan de haal ging met de door Het Parool geconstateerde crisis in de artfilm. Die crisis was ook de schuld van ons, de critici.
Ik citeer: ‘Stuk voor stuk zichzelf cultureel onderlegd achtende epigonen die het desalniettemin niet aandurven om ook maar één lelijk woord te schrijven over het rottende lijk der Nederfilm, in de angst om weggerukt te worden van de subsidietiet die hen toegang verschaft tot borrels & BN'ers in hun schijnwereld van zelfverklaarde roem.’
Daar sta ik dan, hier. In mijn schijnwereld van zelfverklaarde roem. Met uitzicht op al die BN’ers. Belangrijk, ten tijde van crisis, is rustig blijven. Ik citeer nu even Paul Verhoeven: ‘Je moet hier dus niet de grote kunstenaar gaan uithangen als herhaaldelijk is bewezen dat artistieke films alleen bij een handjevol filmgekken aanslaan’. 
Dat was in 1976. Helemaal nieuw is de crisis dus niet.
Slechts een paar jaar later regisseerde diezelfde Paul Verhoeven de meest artistieke film uit zijn carrière; De vierde man, naar de roman van Gerard Reve. Omarmd door de kritiek werd hij, in binnen- en buitenland. 325.000 Nederlanders kochten een kaartje.
Als er één Nederlandse film is die je met goed fatsoen een artfilm kunt noemen, is het deze toch wel. Wie ooit Thom Hoffman in zijn rode broekje aan dat kruis zag hangen, weet wat ik bedoel.
Er is altijd hoop.
Natuurlijk, ik kom wel eens op filmborrels, of feestjes. En soms vraag ik de aanwezige regisseurs dan waar ze mee bezig zijn. De een maakt een horrorfilm. De ander is bezig met een thriller, of een komedie - alhoewel het ook weer geen echte komedie is, zeggen ze er dan vaak achteraan. Maar nooit, helemaal nooit sprak ik een filmer die zei: ik maak artfilms.
Er kleeft iets aan die term. Iets verplichts. Iets dat doet denken aan een reservaat.
Dat is allemaal semantiek, wat doet het er toe? Mogelijk. Maar toen las ik deze week in verschillende kranten dat De overgave van Paul Ruven nu ook als artfilm wordt geclassificeerd. De verwarring was compleet. 
Het begrip artfilm stamt, zo begrijp ik, al uit 1910. Vervolgens waren critici zo verstandig de term te vermijden, of zelfs te vergeten. Film was gewoon film. Cinema heette cinema. 
Tot slot een belofte. Ik zal uw film, in een recensie, nooit een artfilm noemen.
Daarmee zijn we nog niet uit de crisis. Maar het is een begin.
Dank u wel.