Door: Gawie Keyser

De regisseur en ik

26 september 2013

Een paar jaar geleden stuitte ik voor de make-upspiegel van een televisieprogramma op een Nederlandse regisseur over wiens film ik luttele weken eerder zullen we maar zeggen bepaald niet enthousiast had geschreven. Sterker, ik vond zijn film slecht en saai. Maar één scène in het bijzonder stond uit. Voor mijn gevoel verbeeldde en versterkte die een zekere racistische ondertoon in de samenleving. Dat schreef ik zo op. En de regisseur las het. Toen we naast elkaar gingen zitten om geschminkt te worden -- ik zal eerlijk zijn -- kon ik wel door de grond zakken van gene.
       Deze nabijheid, ik bedoel hiermee meer een figuurlijke nabijheid, ik vind het funest. Toch is er geen ontsnappen aan. Klein landje, klein wereldje, dat van de film. Het incident kwam bij mij op toen ik eerder deze week over de nieuwe film van dezelfde regisseur schreef. Een werk nota bene met als thema racisme en slavernij. Terwijl ik het stuk tikte zag ik hem weer destijds naast me zitten, zijn blik in de spiegel op mij gericht, zijn inhoudelijke reactie destijds – hij legde kalm aan mij uit dat die scène toch echt slechts een reflectie was van iets wat in onze maatschappij speelde – nog vers in mijn geheugen.
       De regisseur en ik. Het is een duivelse mix. Ik herinner me een college op de universiteit die ging over iets dat ‘elite-integratie’ heette: de wijze waarop journalisten en de mensen waarover ze schrijven dikwijls in dezelfde kringen bewegen, niet alleen in een werksituatie, maar ook sociaal, aan de borreltafel, of in dit geval voor dezelfde make-upspiegel. De les die wij als journalistiekstudenten moesten leren hield in dat je vooral moest waken tegen deze ‘elite-integratie’. Wanneer de fusie van de leefwerelden van de journalist en zijn subject een feit is, dan komt objectiviteit in gevaar, voor zover we daarvan kunnen spreken in de filmjournalistiek, en ligt belangenverstrengeling op de loer.

In deze tijd waarin de markt alles overneemt is het belang van de onafhankelijke kunstkritiek groter dan ooit. Alle artistieke disciplines hebben in meerdere of mindere mate te maken met economische machten gestuurd door aan makers gelieerde lobbygroepen. Dat is begrijpelijk. De sponsors van kunst hebben er belang bij dat het denkproces van de ontvangers of gebruikers van artistieke artefacten gecontroleerd of gestuurd wordt. Maar op deze wijze krijgen de makers, en hiermee bedoel ik het hele conglomeraat aan makers, van kunstenaars tot producenten en distributeurs, onaanvaardbaar veel macht.
       Nergens is de macht van de markt sterker dan in de sector cinema. De kosten van filmproductie zijn hoger dan ooit in de geschiedenis, wat betekent dat de risico’s voor producenten en beleggers enorm zijn. De druk op critici neemt toe, vanuit de hoek van makers, maar ook vanuit die van de ontvangers of kijkers die schreeuwen om een onafhankelijke, deskundige stem, om te duiden, te beoordelen en te analyseren.
       Deze onafhankelijkheid komt in gevaar op het moment dat die ‘elite-integratie’ de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt, wanneer journalisten en lobbyisten, dat wil zeggen kijkers en makers, elkaars werelden delen.
       Althans, dat is wat ik tijdens mijn studie leerde. Maar niet iedereen vindt dat. Volgens regisseur Ate de Jong zijn filmcritici juist deel van iets wat hij ‘de filmwereld’ noemt, beter gezegd wáren ze dat. Want dat is niet meer zo, stelt hij eerder dit jaar in zijn befaamde essay voor het online magazine van de Dutch Director’s Guild. De Jong: ‘Ze (de critici) zijn niet eens meer een maan die rond onze filmplaneet cirkelt. Waarom zijn de banden tussen filmmakers en critici doorgesneden? Waarom is er geen respect bij filmmakers voor critici?’ Ik moest het stuk wel een paar keer lezen om erachter te komen of De Jong het allemaal meende, of hij niet bezig was met een enorme grap. Dat is niet het geval; dodelijke ernst is zijn devies. Aanleiding voor zijn stuk waren de vernietigende kritieken van zijn film Het Bombardement. De Jong vindt de grotendeels negatieve beoordeling onterecht, en wijt dat onder meer aan het feit dat critici er niet meer toe in staat zijn een film ‘puur’ te beoordelen.
       Maar hij maakt ook nog een ander punt. En dat is minder makkelijk weg te wuiven, namelijk de kwestie van ernst. Hij schrijft: ‘De allergrootste teleurstelling van de filmmakers is dat de critici geen enkele blijk geven van enig morele verantwoordelijkheid. Ze houden hun levensfilosofie verborgen. Voor mij en mijn regisseursvrienden staat die houding gelijk aan moreel faillissement.’
       Een boeiende constatering. Is dat wel zo? Zijn wij filmjournalisten moreel verrot tot op het bot? Zijn we anarchisten die in ieder stukje een nihilistische subtekst verwerken waar Heath Ledgers’ Joker grijzend trots op zou zijn? En zijn we derhalve reddeloos verloren, omdat we niet meer deel uitmaken van de filmwereld, zoals De Jong het stelt?
       Misschien legde hij zijn vinger op de zere plek: filmjournalisten zijn vreemde wezens die eigenlijk nergens thuishoren. Maar dat is nu juist ideaal. Althans als je de these onderschrijft dat de werelden van filmjournalisten en filmmakers gescheiden zouden moeten zijn. En dat zou je moeten doen. Want het kernelement hier is ‘vrijheid’. Wanneer de werelden door elkaar heen lopen, wanneer die ‘elite-integratie’ een feit is, dan komt vrijheid in gevaar. Wij filmjournalisten zijn ook maar mensen, en waar je dus per ongeluk naast zo’n vaderlandse cineast bij de grime terecht komt, dan spelen nu eenmaal dingen als gene of de wens sociale conventies te handhaven. Hoe moet je immers tegen zo’n man zeggen: sorry, maar je film is echt bar slecht, hoor.

Maar Ate de Jong zit er niet alleen maar naast in zijn essay. Zijn aanklacht betreffende de oppervlakkigheid van de kritieken in grote delen van de dagbladpers is terecht. En we zouden er goed aan doen naar hem te luisteren als hij schrijft: ‘Het verdwijnen van recensies uit de kranten is een teken van deze tijd. Kritieken, zoals we die nu kennen, zullen in afgeslankte vorm uitsluitend nog in de social media terecht komen, in de marge van de publieke aandacht.’
       Nu is het zo dat de filmjournalist met een duivels dilemma wordt geconfronteerd: aan de ene kant wil hij of zij zijn onafhankelijkheid waarborgen door niet in de wereld van de makers verzeild te raken, aan de andere kant weet hij of zij heel goed dat die makers ‘nodig’ zijn om een groter lezerspubliek te trekken. Mensen willen nu eenmaal graag grote interviews met sterren en regisseurs lezen. Wat te doen?
       Ik denk dat, hoe bizar het ook klinkt, we nog nihilistischer, nog anarchistischer moeten gaan werken. We moeten de elite-integratie opblazen alsof we de Joker zijn; ons nog meer losmaken van de distributeurs en de makers, de producenten en de bladmanagers. Ik ben er niet van overtuigd dat deze radicale benadering niet mogelijk zou zijn in het Nederland van anno nu, waarin publicaties in hun strijd om overleving steeds meer de populistische kant opgaan, de kant van celebrity en junket, van gouden films en hallelujah-kritieken onder de mom van ‘voor een groot publiek’.
       Om tegenwicht te bieden is een subversieve stem nodig, één die van de filmjournalist niet alleen een terrorist-in-schmink zou moeten maken, maar die hem of haar vooral ook zou moeten omtoveren tot een detective-filosoof speurend naar echte betekenis, beginnende bij diegene die de betrokken film in eerste instantie ziet, en dat zijn wij. Stanley Kaufmann van The New Republic stelt in zijn boek Figures of Light (1967) de relatie tussen film en journalist centraal, en opvallend hierbij is dus de afwezigheid van een relatie tussen journalist en maker. Hij schrijft: ‘De fundamentele wijze waarop we bewust of onbewust bepalen wat de kwaliteit van een film is, hang af van de graad waartoe het her-ondervinden van onszelf samenhangt met gevoelens zoals trots, schaamte of hoop of met ons idee van zoiets als eer. Wat films van elkaar onderscheidt is hoe ze ons blij maken over onszelf, of juist boos maken over onszelf, niet of ze dat doen, maar hoe ze dat doen.’ Kaufmann benadrukt dat dit proces zich in alle kunstvormen voltrekt, temeer in film, omdat we in de cinema direct en verleidelijk en shockerend met de waarheid worden geconfronteerd over waarmee we precies bezig zijn in dit leven. De betekenis van een film vinden we in de noodzaak ervan; in hoe zo’n film ons leven beïnvloedt, in hoe we er niet zonder kunnen. Het gaat om de waarde van het werk, in eerste instantie voor de kijker. En wie kijkt, dat zijn wij.
       Ik sluit af met de Joker. Nog zo’n gast voor de make-upspiegel. Arme sloeber. Getekend door het leven. Met slechts zijn eigen reflectie als metgezel. Altijd alleen. Maar daardoor dodelijk effectief. ‘All right. So, listen,’ zegt hij. ‘Why don’t you give me a call when you want to start taking things a little more seriously? Here’s my card.’